maandag 2 januari 2017

Frank Westerman's Provinciale Schrijverij 47

There are theoretical reasons why Mass Culture is not and can never be any good. I take it as axiomatic that culture can only be produced by and for human beings. But in so far as people are organized (more strictly, disorganized) as masses, they lose their human identity and quality. For the masses are in historical time what a crowd is in space: a large quantity of people unable to express themselves as human beings because they are related to one another neither as individuals nor as members of communities — indeed, they are not related to each other at all, but only to something distant, abstract, nonhuman: a football game, or bargain sale, in the case of a crowd, a system of industrial production, a party or a State in the case of the masses. The mass man is a solitary atom, uniform with and undifferentiated from thousands and millions of other atoms who go to make up ‘the lonely crowd,’ as David Riesman well calls American society.
C. Wright Mills. The Cultural Apparatus. 1962

In De Groene Amsterdammer van 23 februari 2011 verklaarde NRC-columnist Bas Heijne: 

Laten we vooropstellen dat je verschillende soorten elites hebt in Nederland, bestuurlijke, politieke, multiculturele en culturele elites die allemaal verschillende vormen hebben. Er zijn media-elites en Joop van den Ende-rode-loper-elites. Wat ze gemeen hebben is, denk ik, dat ze relatief open en informeel zijn. Wanneer je je ervoor inspant kun je er, ongeacht je achtergrond, gemakkelijk toe gaan behoren. Juist in die openheid zit iets merkwaardigs: omdat de elite geen onvervreemdbare eigenschappen heeft, moet je op een andere manier laten zien dat je erbij hoort — door bepaalde mores te hanteren, op een bepaalde manier te praten, te denken, te redeneren. Dat is de paradox: de openheid van de elite werkt conformisme in de hand, het is veel strikter dan de ongedwongen sfeer doet vermoeden. Ian Buruma beschrijft dat ook scherp in ‘Murder in Amsterdam,’ zijn boek over de Nederlandse maatschappij rond de moord op Theo van Gogh: omdat er geen nadrukkelijke, zichtbare elite is, zullen mensen die er niet bij horen niet snappen waarom ze er niet bij horen. En mensen die zich er wél toe rekenen, worden constant geplaagd door onzekerheid of ze er nog steeds bij horen…

Nederland heeft al veertig, vijftig jaar een anti-elitaire maatschappij, daar heb ik zelf eind jaren zeventig nog een staartje van meegekregen… Sinds die tijd is de maatschappij alleen maar verder gedemocratiseerd en geëgaliseerd. Het lijkt alsof de samenleving niet meer verticaal gevormd is, trapsgewijs, maar horizontaal. Iedereen is gelijk, met als gevolg dat machtsposities niet langer als een gegeven worden ervaren maar ter discussie staan. De rechterlijke macht, de journalistiek, de kunsten, de monarchie, al deze instituten moeten zich leren verhouden tot een maatschappij waarin interactie met het volk, openheid, participatie, extreem belangrijk worden gevonden.

Heijne’s betoog is exemplarisch voor het feit dat de Nederlandse ‘politiek-literaire elite’ zich doorgaans er niet van bewust is dat achter de schijn een geheel andere werkelijkheid schuilgaat. Net als mainstream-opiniemaker Geert Mak beseft Heijne niet dat de afgelopen vier decennia het neoliberalisme de kapitalistische democratie fundamenteel heeft uitgehold, zodat nu nog slechts een propagandist durft te beweren dat ‘de maatschappij alleen maar verder gedemocratiseerd en geëgaliseerd [is],’ en dat tegenwoordig ‘[i]edereen gelijk’ is. Deze bewering is zo absurd dat zij, in gezelschap van mensen die niet zijn gehersenspoeld, alleen op de lachspieren werkt. Hetzelfde geldt voor Heijne’s bewering dat ‘openheid, participatie, extreem belangrijk worden gevonden,’ in ‘onze geëgaliseerde samenleving’ waar ‘mensen op eliteplekken terecht kunnen komen die dat in een conservatievere samenleving nooit zouden kunnen.’ Slechts een vluchtige bestudering van bijvoorbeeld het Ottomaanse Rijk is voldoende om te beseffen hoe weinig Bas van de geschiedenis weet. Bovendien werd in hetzelfde 2011 bekend dat:

Armoede in Nederland neemt toe

Gepubliceerd: 06 december 2011 09:13
Laatste update: 12 december 2011 00:04

RIJSWIJK - Ook volgend jaar neemt de armoede in Nederland naar verwachting toe. Vooral kinderen, eenoudergezinnen, alleenstaanden en mensen met een bijstandsuitkering hebben het moeilijk.

Maar ook zelfstandig ondernemers komen vaker in financiële nood.

Dat zijn enkele conclusies van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), in een gezamenlijk rapport dat dinsdag is verschenen.

Over 2011 en 2012 samen komen er naar schatting 60.000 huishoudens bij onder de lage-inkomensgrens.

Volgens de berekeningen groeit het aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens in 2011 van 529.000 tot 561.000, oftewel 8,1 procent van het totaal. Voor 2012 voorzien CBS en SCP een stijging tot 588.000 arme huishoudens (8,5 procent). 


Daarnaast zal de situatie voor vele tientallen miljoenen westerse burgers in de toekomst alleen maar verslechteren, aangezien, zo meldde het neoliberale weekblad The Economist begin 2014:

de mogelijkheden van mensen ongelijk blijven. In een wereld die economisch steeds meer gepolariseerd is, zullen velen hun kansen zien verminderen, terwijl hun salarissen worden afgeknepen. De beste manier om hen te helpen is niet, zoals links vaak denkt, dan maar het minimumloon te verhogen. Dat zou de verschuiving van 'werk laten doen door mensen' naar 'werk laten doen door computers' alleen maar versnellen…

Veel van de banen die gevaar lopen zijn voor mensen onderaan de maatschappelijke ladder, terwijl de vaardigheden die het minst kwetsbaar zijn voor automatisering (creativiteit, management) vaak het terrein zijn van hoger geplaatsten.

De boosheid over de toegenomen ongelijkheid zal groeien, maar politici zullen moeite hebben er iets aan te doen. De vooruitgang mijden zal net zo onzinnig blijken te zijn als protesteren tegen de gemechaniseerde weefgetouwen in 1810. Want elk land dat weigert mee te doen wordt ingehaald door landen die de nieuwe technologie omarmen. En de mogelijkheden om de rijken te straffen met hoge belastingen zullen beperkt zijn, omdat kapitaal en hooggeschoolde arbeidskrachten dan doodleuk naar een ander land verhuizen.

Maar omdat, in de woorden van de Amerikaanse televisiemaker Bill O'Reilly, ‘in showbusiness, politiek en al het andere perceptie de werkelijkheid is,’ kon Bas Heijne onweersproken wegkomen met zijn in De Groene Amsterdammer afgedrukte vertekening van de werkelijkheid. Sterker nog: de hoofdredactrice van het weekblad ontvangt in 2017 De Gouden Ganzenveer vanwege haar ‘gezaghebbende bijdrage aan de Nederlandstalige cultuur.’ Omdat Bas Heijne, op grond van onjuiste beweringen concludeert dat ‘[d]e rechterlijke macht, de journalistiek, de kunsten, de monarchie, al deze instituten zich [moeten] leren verhouden tot een maatschappij waarin interactie met het volk, openheid, participatie, extreem belangrijk worden gevonden,’ dient ook deze mening tegen het daglicht te worden gehouden. Ik vrees opnieuw dat Bas niet logisch kan denken. Ik bedoel dit: het is onmogelijk dat ‘Nederland’ zeker ‘al veertig, vijftig jaar’ alleen ‘maar verder’ is ‘gedemocratiseerd en geëgaliseerd,’ terwijl tegelijkertijd de ‘rechterlijke macht, de journalistiek, de kunsten, de monarchie,’ die hieruit zijn ontstaan ‘zich [moeten] leren verhouden tot een maatschappij waarin interactie met het volk' let op, 'extreem belangrijk' wordt 'gevonden.’ Als ‘al deze instituten’ geen oog voor de democratische krachten hebben, doordat ze geen ‘openheid’ bieden en ‘participatie’ belemmeren, dan is er geen sprake van ‘democratisering’ en ‘egalisering.’  Die ‘maatschappij’ is niet ‘anti-elitair,’ maar juist buitengewoon ‘elitair.’ En dat feit nu heeft de afgelopen vier decennia geleid tot een groeiend wantrouwen tegen de financiële en politieke elite, en haar woordvoerders in de mainstream-media. Wanneer Bill Clinton na het verkiezingsverlies van zijn vrouw — die net als hij regelmatig is betrapt op leugenachtigheid — verklaart: ‘We are living in a new world, a post-truth era where facts don’t matter,’ dan getuigt deze opmerking van nauwelijks verholen razernij over het feit dat een aanzienlijk deel van het Amerikaanse publiek genoeg had van de doortraptheid van zijn ‘Hillary,’ en van beider ‘liberale’ mainstream-media, die al jarenlang in overgrote meerderheid de corruptie van de Democratische Partij-bonzen verzwijgen of zelfs openlijk steunen. Doordat de commerciële westerse media geenszins als waakhond van de democratie functioneren, is het huidige, omvangrijke wantrouwen tegen hen ontstaan. Hoe kan het ook anders wanneer een televisie-journalist Jeremy Paxman, lange tijd ‘leading interviewer on BBC 2’s flagship Newsnight programme’ jaren nadat de illegale inval in Irak was begonnen, toegaf dat hij ‘misleid’ was door de Amerikaanse regeringspropaganda.  Paxman:

As far as I personally was concerned, there came a point with the presentation of the so-called evidence, with the moment when Colin Powell sat down at the UN General Assembly and unveiled what he said was cast-iron evidence of things like mobile, biological weapon facilities and the like… When I saw all of that, I thought, well, ‘We know that Colin Powell is an intelligent, thoughtful man, and a sceptical man. If he believes all this to be the case, then, you know, he’s seen the evidence; I haven’t.

Now that evidence turned out to be absolutely meaningless, but we only discover that after the event. So, you know, I’m perfectly open to the accusation that we were hoodwinked. Yes, clearly we were.

De Britse website MediaLens reageerde hierop met die volgende kritiek:

As Paxman should be aware, the ‘sceptical’ Powell helped whitewash the March 1968 massacre of some 500 Vietnamese civilians at My Lai by troops of the US Americal division. Powell was tasked with investigating a detailed whistleblowing letter from US soldier, Tom Glen, confirming that Americal was guilty of routine brutality against civilians. Among other horrors, Glen reported that Americal troops, ‘for mere pleasure, fire indiscriminately into Vietnamese homes and without provocation or justification shoot at the people themselves.’ In his report responding to Glen’s letter, Powell wrote: 

‘In direct refutation of this portrayal is the fact that relations between Americal soldiers and the Vietnamese people are excellent.’ (Robert Parry and Norman Solomon, ‘Behind Colin Powell's Legend - My Lai,’ The Consortium, 1996; http://www.consortiumnews.com/archive/colin3.html)


It is not true that Powell’s evidence on Iraq was revealed to be ‘absolutely meaningless’ only ‘after the event.’ In fact, it was immediately evident, as we reported in our media alert of February 10, 2003, five days after Powell‘s presentation. 

We wrote to Paxman on November 4:
Hi Jeremy

Hope you're well. In your contribution to Coventry University's 'Is World Journalism in Crisis?' event, you commented:

‘When I saw all of that, I said 'we know that Colin Powell is an intelligent thoughtful man, and a sceptical man. If he believes this to be the case; he's seen the evidence, I haven’t.

Now that evidence turned out to be absolutely meaningless but we only discover that after the event. So I am perfectly open to the accusation that we were hoodwinked. Clearly we were.’

And yet you also said the function of the BBC was ‘finding things out and telling it as straight as you can tell it.’

What was to stop you from checking the credibility of Powell's claims against independent expert opinion? In his February 5, 2003 presentation to the United Nations, Powell held up a vial of dry powder anthrax. But Professor Anthony H. Cordesman at the Center for Strategic and International Studies had already discounted the possibility that Iraqi anthrax produced prior to 1991 could have remained effectively weaponized:

‘Anthrax spores are extremely hardy and can achieve 65% to 80% lethality against untreated patients for years. Fortunately, Iraq does not seem to have produced dry, storable agents and only seems to have deployed wet Anthrax agents, which have a relatively limited life.’
(CSIS, 'Iraq's Past and Future Biological Weapons Capabilities,' 1998, p.13)

The vial held up by Powell contained the type of dry, storable anthrax that Iraq did +not+ seem to have produced, according to the Center for Strategic and International Studies in 1998. 

Former chief UN weapons inspector, Scott Ritter, Glen Rangwala of Cambridge University, and others, also offered important testimony refuting Powell's claims — all readily available to you and the BBC at the time. So why did you respond to Powell by thinking merely ‘he's seen the evidence, I haven’t'?

Best wishes

David Edwards

We have received no reply.

Hetzelfde gebrek aan logica gaat in nog hogere mate op voor NRC Handelsblad dat, volgens eigen zeggen, op de dag dat de shock and awe-terreur begon zijn lezers -- namens Heijne en alle andere redacteuren -- liet weten dat zij ‘aan de casus belli tegen Irak twijfelen,’ maar desalniettemin de Nederlandse Kamerleden en regering toch opriepen aan deze agressieoorlog zelf militair deel te nemen. En dat alles terwijl de krant had kunnen weten en misschien ook wel wist dat, zoals ik nog voorafgaand aan de inval in 2003 schreef:

In 1913, in de tijd dat de Britse marine, waarmee het koloniaal imperium in stand werd gehouden, van kolen op olie overschakelde, adviseerde de Britse Koninklijke Commissie dat 'we de eigenaren moeten worden, of in elk geval de heerschappij over tenminste een deel van de oliebronnen die wij nodig hebben.' Binnen een decennium bezat Groot Brittannië de olievelden van Mesopotamië. Acht decennia later verklaarde tegenover de 'Washington Post' William Looney, brigadier-generaal van de Amerikaanse luchtmacht die de in de jaren negentig de bombardementscampagne tegen Irak leidde: ‘If they turn on their radars we're going to blow up their goddamn SAMs [surface-to- air missiles]. They know we own their country. We own their airspace…We dictate the way they live and talk. And that’s what’s great about America right now. It’s a good thing, especially when there’s a lot of oil out there we need.’ 

De voormalige presidentskandidaat van de Amerikaanse Groene Partij, Ralph Nader, onderbouwde deze noodzaak nog eens met cijfers: 'De Verenigde Staten verbruikt op dit moment 19,5 miljoen vaten per dag, oftewel 26 procent van de dagelijkse wereldwijde olieconsumptie… De Verenigde Staten [moet] 9,8 miljoen vaten per dag [importeren], oftewel meer dan de helft van de olie die we verbruiken… De veiligste manier voor de Verenigde Staten om zijn overweldigende afhankelijkheid van olie te waarborgen is de heerschappij te hebben over de 67 procent van de bewezen oliereserves op aarde, die onder het zand van het Perzische Golfgebied liggen. Alleen al Irak bezit bewezen voorraden van 112,5 miljard vaten, ofwel 11 procent van 's werelds resterende reserves… Alleen Saoedi Arabië heeft meer.' De auteur Norman Mailer merkte over deze cijfers op: 'Ik zou daaraan willen toevoegen dat zodra Amerika eenmaal Irak bezet, het Saoedi Arabië en de rest van het Midden Oosten in een wurggreep heeft.'

Iedereen met een beetje kennis wist dit, behalve de Nederlandse mainstream-media, met opiniemaker Bas Heijne voorop. Naderhand werd het olie-argument nog eens benadrukt door Alan Greenspan, de  ‘former head of the Federal Reserve’ die in zijn memoires The Age of Turbulence: Adventures in a New World (2007), benadrukte: ‘I am saddened that it is politically inconvenient to acknowledge what everyone knows: the Iraq war is largely about oil.’ Greenspan zelf adviseerde president Bush junior dat ‘taking Saddam Hussein out was essential’ om de olievoorraden ‘te beschermen.’ 


Iraq and the Media: A Critical Timeline. http://fair.org/take-action/media-advisories/iraq-and-the-media/



Hoe stond de meerderheid van 'het volk' in ‘onze geëgaliseerde samenleving’ waar ‘mensen op eliteplekken terecht kunnen komen’ tegenover de Amerikaanse en Britse agressie-oorlog tegen Irak? Een aanzienlijk percentage van de westerse bevolking was tegen. Wikipedia melt het volgende:

On February 15, 2003, there was a coordinated day of protests across the world in which people in more than 600 cities expressed opposition to the imminent Iraq War. It was part of a series of protests and political events that had begun in 2002 and continued as the war took place. Social movement researchers have described the 15 February protest as ‘the largest protest event in human history.’

Sources vary in their estimations of the number of participants involved. According to BBC News, between six and eleven million people took part in protests in up to sixty countries over the weekend of February 15 and 16; other estimates range from eight million to thirty million.

Some of the largest protests took place in Europe. The protest in Rome involved around three million people, and is listed in the 2004 Guinness Book of World Records as the largest anti-war rally in history. Madrid hosted the second largest rally with more than 1.5 million people protesting the invasion of Iraq; Mainland China was the only major region not to see any protests on that day, but small demonstrations, attended mainly by foreign students, were seen later…

The Benelux countries had large demonstrations for their total population size. In Belgium organizers had expected around 30,000 people to attend a demonstration in Brussels, which is the home of the European Parliament. They were shocked by a turn out of approximately 100,000 people. The march took over 3 hours to cross the city. The Netherlands saw around 70,000 to 75,000 people protest in Amsterdam. This was the country's largest demonstration since the anti-nuclear campaigns of the 1980s.

Maar ondanks het feit dat een substantieel deel van wat Heijne ‘het volk’ noemt tegen de oorlog was, en ondanks het feit dat de VS en het VK geen VN-mandaat hadden om een soeverein land aan te vallen, legitimeerde de ‘elite’ van de ‘horizontaal’ gevormde, ‘anti-elitaire maatschappij,’ waar ‘iedereen gelijk,’ is en waar ‘machtsposities’permanent ‘ter discussie staan,’ toch dat het militair-industrieel complex met grootscheeps geweld Irak kon binnentrekken. Voor de zoveelste keer werd, opmerkelijk genoeg, de juistheid van Bas Heijne’s stelling aangetoond dat ‘[w]anneer je je ervoor inspant’ de Nederlander ‘ongeacht’ zijn ‘achtergrond, gemakkelijk’ kan doordringen in de kringen van de ‘elite.’ In al zijn enthousiasme vergat hij alleen één belangrijk element te vermelden, namelijk dat door de voorselectie iedere kritische stem eruit wordt gefilterd. Heijne en zijn collega-opiniemakers in de ‘vrije pers’ zijn daarvan sprekende voorbeelden. Tot de ‘elite’ behoren is inderdaad niet moeilijk, tenminste als men bereid is zijn ziel te verkopen, ‘door,’ zoals Bas zelf uit ervaring vaststelde, ‘bepaalde mores te hanteren, op een bepaalde manier te praten, te denken, te redeneren.’ Vandaar dat hij en geen kritische deskundige opiniemaker van de NRCis. Vanuit dit perspectief dient de lezer de opvatting te interpreteren dat ‘[h]et goede is dat in onze geëgaliseerde samenleving mensen op eliteplekken terecht kunnen komen die dat in een conservatievere samenleving nooit zouden kunnen.’ Het enige wat Heijne doet is het beschrijven van het opportunisme in ‘onze geëgaliseerde samenleving.’ Het probleem hierbij is dat Nederland, zoals Johan Huizinga al veel eerder vaststelde, gekenmerkt wordt door een traditiegetrouw ‘lichte graad van knoeierij,’ waaraan de grote historicus toevoegde dat

macht in zichzelf, niet geheiligd door een volwaardig doel, een kwaad [is]. Zij kan slechts heilzaam worden, indien zij gedragen wordt door persoonlijke zedelijke verantwoordelijkheid, en haar doel heeft buiten en boven de machtswil en het belang der dragers van die macht.

In 1934 wees hij erop dat:

elke organisatie stolling van vrije geest [betekent], fixering van een geestelijk gemiddeld. Zij brengt een zekere rigiditeit der gedachte teweeg… De werkelijke belangstelling van het grote publiek is niet meer bij de werken des geestes… Het kan soms schijnen, alsof de hedendaagse mensheid geen hoger gemeenschappelijke cultuurfunctie meer kent, dan met blijde of toornige blik in de pas te lopen… Men spant de instincten in het gareel om van het oordeel geen last te houden.

Iemand als Bas Heijne kan doorgaan voor een kritische beschouwer zonder ooit de belangen van de 'elite' werkelijk in gevaar te brengen. Uiteindelijk blijft hij namelijk binnen de nauw omlijnde consensus van de gevestigde orde. En die ‘orde,’ die een wanorde in stand houdt, is even banaal als het populisme waaraan hij zich zo lijkt te ergeren. Maar in werkelijkheid is het bijna allemaal schijn. Zoals de Amerikaanse geleerden Chomsky en Edward na een uitgebreid onderzoek vaststelden:

As we have stressed throughout this book, the U.S. media do not function in the manner of the propaganda system of a totalitarian state. Rather, they permit -- indeed, encourage -- spirited debate, criticism, and dissent, as long as these remain faithfully within the system of presuppositions and principles that constitute an elite consensus, a system so powerful as to be internalized largely without awareness. No one instructed the media to focus on Cambodia and ignore East Timor. They gravitated naturally to the Khmer Rouge and discussed them freely -- just as they naturally suppressed information on Indonesian atrocities in East Timor and U.S. responsibility for the aggression and massacres.

Noam Chomsky verklaarde eens in een interview van de BBC-journalist Andrew Marr:

There's a filtering system that starts in kindergarten and goes all the way through and -- it doensn't work a hundred per cent, but it's pretty effective -- it selects for obedience and subordination.

Marr: 'So, stroppy people (dwarsliggers. svh)) won't make it to positions of influence.'

Chomsky: There'll be ‘behaviour problems’ or... if you read applications to a graduate school, you see that people will tell you ‘he doesn't get along too well with his colleagues -- you know how to interpret those things.'

Marr: 'How can you know that I'm self-censoring? How can you know that journalists are...'

Chomsky: I don't say you're self-censoring — I'm sure you believe everything you're saying; but what I'm saying is, if you believed something different, you wouldn't be sitting where you're sitting,

net zoals Bas Heijne zich niet bewust is van zijn eigen zelfcensuur, en van oordeel blijft dat hij een onafhankelijke criticus is. Maar in de praktijk van alledag is hij natuurlijk niet soeverein, anders was hij geen redacteur van de NRC, een krant die voor het merendeel afhankelijk is van reclamegeld, en waarvan de belangrijkste taak van de medewerkers blijft het maken van winst voor de eigenaren van het dagblad. Desondanks maakt Bas zichzelf wijs dat hij als integere opiniemaker de waarheid en niets dan de waarheid dient. Waar hij evenwel precies staat, wordt al snel duidelijk wanneer men zijn zienswijze analyseert. Eewn voorbeeld: een redacteur van De Groene Amsterdammer meldt over Heijne’s in Nederland ‘veelgeprezen essay Onredelijkheid (2007)’ ondermeer het volgende:

Met terugwerkende kracht kun je drie idealen in het Nederland van die tijd ontwaren, schrijft Heijne. Allereerst de afrekening met een vastomlijnde groepsidentiteit; een maatschappij moest een smeltkroes zijn, multicultureel, en wie zich daartegen verzette noemde je al snel 'fascist' of ‘racist.' Daarnaast de afrekening met het nationalisme: geen land mocht zich superieur aan een ander wanen, Nederland zou opgaan in een verenigd Europa waarin nationale karaktertrekken ondergeschikt werden aan de grootste, internationale gemene deler. Tot slot de gewenste erosie van de godsdienst; de tijd van de verzuiling was voorbij, 'het individu zou zich ontworstelen aan de benepen groepsgeest (...) en de vrijheid en totale ongebondenheid tegemoet lopen.’

Conclusie: 'Kijk je terug, verbind je die drie dragende idealen uit mijn jeugd met elkaar, dan zie je dat ze alle drie teruggaan op een bijna ideologische afkeer van de menselijke behoefte aan identiteit.’

In de rest van het essay beschrijft Heijne de manier waarop deze drie idealen het afgelopen decennium zijn geïmplodeerd. Meer dan ooit is de burger op zoek naar een identiteit, of groepsidentiteit. De woorden 'multiculturele smeltkroes' worden alleen nog laatdunkend gebruikt, Europa is door de burger uitgespuwd, en als reactie op de versterkte aanwezigheid van de islam en allochtonen grijpen mensen steeds meer terug, bewust of onbewust, op nationale, traditionele uitingen — en dat schreef Heijne nog voordat ‘Boer zoekt vrouw’ alle records brak en ‘Ik hou van Holland’ het zaterdagavond-kijkcijferkanon van RTL4 werd.

Ik neem als voorbeeld juist deze samenvatting in De Groene Amsterdammer, omdat dit weekblad model staat voor de opvattingen van de polder-intelligentsia. Opvallend aan zowel Heijne’s als De Groene’s beschrijving is het gegeven dat de hele neoliberaal kapitalistische ideologie, en de stempel die het op de consumptiecultuur heeft gedrukt, volstrekt verzwegen wordt. Waarom? Over wiens ‘idealen’ spreekt Bas Heijne en in zijn voetspoor De Groene Amsterdammer. Is die 'multiculturele smeltkroes’ spontaan ontstaan, zoals gesuggereerd wordt? Of zijn er economische drijfveren geweest die hieraan ten grondslag lagen? En welke greep heeft de doorsnee ‘burger’ op deze ontwikkeling gehad? Dan de volgende, al even bedrieglijke beschrijving: 

de afrekening met het nationalisme: geen land mocht zich superieur aan een ander wanen, Nederland zou opgaan in een verenigd Europa waarin nationale karaktertrekken ondergeschikt werden aan de grootste, internationale gemene deler.

Van wie en waarom ‘[mocht] geen land zich superieur [wanen] aan een ander’? Van Heijne’s doorsnee ‘burger,’ die als gevolg van het niet aflatende reclamebombardement de identiteit van consument opgedrukt heeft gekregen? Welke invloed, laat staan macht, heeft die 'burger' gehad om Heijne's vertrouwen in het materiële en immateriële vooruitgangsgeloof bij te sturen? Heijne stelt,  volgens De Groene, dat ‘deze drie idealen het afgelopen decennium zijn geïmplodeerd.’ De vraag is nu: heeft de kredietcrisis van 2008 en de daarop volgende economische depressie dit proces versnelt? Welke rol speelt de graaiende ‘elite, die al decennialang met niet bestaand geld speculeert en de belastingbetaler laat opdraaien voor het financiële, morele en culturele failliet van de gevestigde orde? Wie heeft ervoor gezorgd dat ‘Nederland’ moest ‘opgaan in een verenigd Europa waarin nationale karaktertrekken ondergeschikt werden aan de grootste, internationale gemene deler?’ In elk geval absoluut niet Heijne’s ‘burger,’ naar wie niet geluisterd wordt door de politieke en economische ‘elite.’ Opvallend daarbij is  de kadaverdiscipline van de ‘politiek-literaire elite,’ van wie Heijne zo’n vooraanstaande spreekbuis is. Die verschillende elite's luisterden niet naar het resultaat van een ‘raadplegend referendum’ waarin ‘het Nederlandse electoraat zich op 1 juni 2005’ uitsprak ‘tegen een Europese grondwet.’ Hetzelfde was het geval met het resultaat van het ‘referendum over de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne.’ Sterker nog: de polder-intellectuelen keerden zich in grote meerderheid tegen de negatieve stem van ‘het volk.’ Zij wilden juist meer EU, er moest juist nog meer macht naar het neoliberale bolwerk Brussel, naar een ondemocratisch heersende, anonieme bureaucratie van een totalitair functionerende technocratie. Dit alles verzwijgt Bas Heijne.

In zijn voorstelling van zaken hebben ‘wij’ allen hetzelfde gewild, en zijn wij allen even verantwoordelijk voor het feit dat Heijne’s ‘drie idealen het afgelopen decennium zijn geïmplodeerd.’ Op die wijze tracht de NRC-columnist alsnog de neoliberale drijfveren van de ‘elite’ te rechtvaardigen, en daarmee zijn eigen gecorrumpeerde houding van opiniemaker. Op die manier hoeft hij ook niet in te gaan op de verantwoordelijkheid voor het feit dat niet zozeer zijn ‘idealen’ zijn ‘geïmplodeerd,’ maar in de allereerste plaats het imago van de falende economische en politieke ‘elite,’ die een systeem bepleiten, waarin onder andere 64 individuen zo rijk zijn geworden dat zij nu evenveel bezitten als de helft van de hele mensheid tezamen, en dat tegelijkertijd de mensheid heeft opgezadeld met klimaatverandering en eindeloze oorlogen om grondstoffen en markten te kunnen blijven beheersen. Maar ook dit verzwijgen Heijne en De Groene in hun voorstelling van zaken. En de reden is simpel: zij beschermen allereerst hun eigen belangen, hun aanzien en inkomen, die direct afhankelijk zijn van het huidige bestel. Uiteindelijk geldt ook voor de polder-intellectuelen, die voortdurend hun plaats op een kleine markt moeten bevechten, dat zij moeten overleven. Of zoals De Groene zelf vermeld: 

Alle heftige en alle sluimerende ontwikkelingen die de Nederlandse mentaliteit heeft ondergaan ten spijt — met Bas Heijne is het wel goed gekomen. 51 is hij. Zijn 'documentatiecentrum' is nu zijn met boekenkasten behangen huis, aan een van de mooiste stukjes van de Amsterdamse grachtengordel.

Bovendien zijn het sterke benen die de weelde kunnen dragen, zeker als ook nog eens de ‘[h]et gruwelijke is,’ zoals Frans Kellendonk uiteenzette, dat 

zodra je iets verwoordt, zodra je iets opschrijft, [het] verhardt. Het gevaar is dat je er dan ook in gaat geloven, dat de dingen zijn zoals je zegt dat ze zijn. Wat je moet behouden is een scepsis, een vrijheid, het gevoel van de ongrijpbaarheid van alles. Dat vereist een geweldige krachtsinspanning.

Gezien de beperkingen van de journalistiek zal duidelijk zijn dat het bewaren van ‘een scepsis,’ die noodzakelijk is om ‘de ongrijpbaarheid van alles’ te zien, in het domein van Bas Heijne, nagenoeg onmogelijk is. Hoe kan een mainstream-opiniemaker werkelijk de  ‘geweldige krachtsinspanning’ opbrengen in een beroep dat beheerst wordt door de waan van de dag? Uit ervaring wist Kellendonk dat ‘[d]e publieke opinie geen “ik” [kent]. Twijfel en geloof zijn haar beide wezensvreemd. Ze is extravert. Zelfkritiek is in haar ogen ziekelijke zelfkwellerij.’  Om een bekende Nederlander te kunnen zijn dient men zijn publiek te behagen. En dat betekent weer dat ‘[j]e permanent zichtbaar [moet] zijn,’ aldus Heijne zelf. Sterker nog, dit 

is de belangrijkste voorwaarde wanneer je je als elite wilt legitimeren. Het proces tegen Wilders is daar een duidelijk voorbeeld van. De rechters ontlenen hun legitimiteit juist aan hun onzichtbaarheid, zij vertegenwoordigen de wet, en niet zichzelf. Je ziet dat die houding het domweg aflegt tegen Wilders en zijn advocaat Moszkowicz. Dat zijn bovenal mediafiguren, die moeiteloos de rechtbank afschilderen als een stelletje sukkels. Wilders noemt het een showproces, maar het showelement is hijzelf.

Een ander voorbeeld, in De wereld draait door, een tijdje terug. NRC Handelsblad-criticus Arnold Heumakers ging in gesprek met Herman Koch over een kritisch essay dat Heumakers over Kochs roman Het diner had geschreven. Het was bijzonder dat Koch zo met zijn criticus in gesprek ging, en Heumakers was heel respectvol. Maar Hugo Borst, als tafelheer, moest Heumakers niet en ging hem continu ‘meneer de professor’ noemen, om hem weg te zetten als wereldvreemde academicus. Hij etaleerde het machtsvertoon van iemand die iedere dag op televisie is.

Desondanks is ook Heijne tot één van die ‘mediafiguren’ uitgegroeid, en verscheen hij dus meerdere keren in het populistische televisieprogramma De wereld draait door, om daar bijvoorbeeld als sidekick te functioneren van bekende Nederlanders als de PVDA vice-premier Lodewijk Asscher, die geen gelegenheid voorbij laat gaan om met het oog op de Kamer-verkiezingen van 2017 propaganda te maken voor zichzelf, en die daarom op absoluut niet inging op wat de NRC-columnist ‘het volk’ te melden had. Het enige dat zijn optredens in dit programma bewijzen is dat als je eenmaal een eigen toko bezit ‘[j]e permanent zichtbaar [moet] zijn,’ wil je tenminste ‘aan een van de mooiste stukjes van de Amsterdamse grachtengordel’ blijven wonen. Intussen is het niveau van de culturele ‘elite’ in een consumptiemaatschappij allang verbasterd, zoals de befaamde Amerikaanse cultuurcriticus Dwight Macdonald omstandig heeft bewezen. Zijn postuum uitgegeven bundel Masscult and Midcult: Essays Against the American Grain (2011) is dan ook een absolute must-read voor Nederlandse intellectuelen, en dan vooral voor degenen die in dienst staan van de commerciële media, teneinde bewust te worden van ondermeer het feit dat

In Masscult (and in its bastard Midcult) everything becomes a commodity, to be mined for $$$$, used for something it is not, from Davy Crockett to Picasso. Once a writer becomes a Name, that is, once he writes a book that for good or bad reasons catches on, the Masscult (or Midcult) mechanism begins to ‘build him up,’ to package him into something that can be sold in identical units in quantity.

Macdonald kwalificeerde het werk van de commerciële media als ‘slick and cliché in execution as in content.’ De mainstream-journalist, in dienst van de ‘corporate media,’ kan het zich zelden permitteren af te wijken van de officiële consensus, waarbij goed en kwaad scherp van elkaar gescheiden zijn, zodat de consument geen mogelijk krijgt zelf een oordeel te vormen. De Amerikaanse kunstcriticus Clement Greenberg wees er terecht op dat zowel ‘Masscult' als ‘Midcult,’

predigests art for the spectator and spares him effort, provides him with a shortcut to the pleasures of art that detours what is necessarily difficult in the genuine art,

omdat zij ‘includes the spectator’s reactions in the work itself instead of forcing him to make his own responses.’ Met hun voorgekookte en voorspelbare meningen doet de zogeheten 'vrije pers'precies hetzelfde. Opiniemakers als Bas Heijne en Geert Mak zijn onmisbaar voor de cultuur van de consumerende middenklasse, die elk autonoom denken bij voorbaat uitsluit. Kenmerkend voor hun werkwijze is dat zij namens een fictief 'we' schrijven, en zodoende pretenderen namens alle anderen te spreken, van wie verwacht wordt dat ze niet in staat zijn zelfstandig een oordeel te vellen. De Heijne’s en Makken verkeren doorgaans niet in de positie om het complexe van de ‘High Culture’ te integreren in hun eigen opvattingen, laat staan dat ze de subtiele aspecten van de ‘hoge cultuur’ kunnen ‘vertalen,’ zodat ze begrijpelijk worden voor het grote publiek. De smaak van journalisten kan vanzelfsprekend niet afwijken van de commerciële wansmaak van de middenklasse en ’lower class’ voor wie ze schrijven. De mainstream-journalistiek vereenvoudigt datgene wat complex is, ontdoet de werkelijkheid van oorzaak en gevolg, en verzwijgt de historische context waarin het leven van het individu en van de massa zich afspeelt. De commerciële pers, zo schreef Dwight Macdonald, biedt haar

customers neither an emotional catharsis nor an aesthetic experience, for these demand effort. The production line grinds out a uniform product whose humble aim is not even entertainment, for this too implies life and hence effort, but merely distraction. It may be stimulating or narcotic, but it must be easy to assimilate. It asks nothing of its audience, for it is ‘totally subjected to the spectator.’ And it gives nothing.

Intussen hebben de platte amusementscultuur wel de westerse volkscultuur vernietigt, die millennia lang heeft bestaan. Macdonald zag de hedendaagse ‘popular culture,’ met haar wijd verspreide oppervlakkige inhoud, als een bedreiging voor de ‘high culture.’ De massa cultuur is de cultuur van de massamaatschappij die wordt gekarakteriseerd door 'vulgariteit, kitsch, homogeniteit en standaardisering.' De ‘high culture’ kan hier logischerwijs niet tegenop. Men hoeft maar één blik te werpen op de kitsch die toeristen naar huis slepen en het wordt duidelijk dat de doorsnee toerist zich niet wil verdiepen in de culturele erfenis van het bezochte land. Alles dat de massa aanraakt daalt in kwaliteit, tot het authentieke volledig is verdwenen en de consument overal dezelfde 'merkartikelen' kan kopen. Alles dat oorspronkelijk was is in rap tempo aangepast aan de vercommercialiseerde smaak van de massa. Wie niet begrijpt wat ik bedoel moet het centrum van Amsterdam eens bezoeken. Dwight Macdonald zet  in A Theory of Mass Culture uiteen dat:

Mass Culture has also developed new media of its own, into which the serious artist rarely ventures: radio, the movies, comic books, detective stories, science fiction, television.

It is sometimes called ‘Popular Culture,’ but I think ‘Mass Culture’ a more accurate term, since its distinctive mark is that it is solely and directly an article for mass consumption, like chewing gum. A work of High Culture is occasionally popular, after all, though this is increasingly rare. Thus Dickens was even more popular than his contemporary, G. A. Henty, the difference being that he was an artist, communicating his individual vision to other individuals, while Henty was an impersonal manufacturer of an impersonal commodity for the masses.

The historical reasons for the growth of Mass Culture since the early 1800's are well known. Political democracy and popular education broke down the old upper-class monopoly of culture. Business enterprise found a profitable market in the cultural demands of the newly awakened masses, and the advance of technology made possible the cheap production of books, periodicals, pictures, music, and furniture, in sufficient quantities to satisfy this market. Modern technology also created new media such as the movies and television which are specially well adapted to mass manufacture and distribution.

The phenomenon is thus peculiar to modern times and differs radically from what was hitherto known as art or culture. It is true that Mass Culture began as, and to some extent still is, a parasitic, a cancerous growth on High Culture. As Clement Greenberg pointed out in ‘Avant-garde and Kitsch’ (Partisan Review, Fall, 1939); ‘The precondition of kitsch (a German term for “Mass Culture”) is the availability close at hand of a fully matured cultural tradition, whose discoveries, acquisitions, and perfected self-consciousness kitsch can take advantage of for its own ends.’ The connection, however, is not that of the leaf and the branch but rather that of the caterpillar and the leaf. Kitsch ‘mines’ High Culture the way improvident (ondoordachte. svh) frontiersmen mine the soil, extracting its riches and putting nothing back. Also, as kitsch develops, it begins to draw on its own past, and some of it evolves so far away from High Culture as to appear quite disconnected from it.

Gezien vanuit de visie van Macdonald is het interessant Bas Heijne’s opmerking te analyseren ‘dat in onze geëgaliseerde samenleving mensen op eliteplekken terecht kunnen komen die dat in een conservatievere samenleving nooit zouden kunnen.’ Hij ziet deze ontwikkeling als een ‘goede’ vooruitgang, hoewel hij toegeeft dat hieraan ook enkele nadelen kleven, zoals de onverzadigbaarheid van de nieuwe rijken, de culturele verpaupering van wat hij ‘alternatief links’ noemt, en de corrumpering van de bureaucratische en politieke elite. Met betrekking tot de ‘externe’ problematiek van ‘de elite’ verklaarde de zo gerespecteerde woordvoerder van de Nederlandse ‘politiek-literaire elite’ tegenover De Groene 

Dat is niet alleen Wilders. Nederland heeft al veertig, vijftig jaar een anti-elitaire maatschappij, daar heb ik zelf eind jaren zeventig nog een staartje van meegekregen. Toen kwam de kunsthaat van alternatief links en liep men te hoop tegen het Holland Festival; dat was geen échte kunst, dat was namelijk de Chileense straatband. Dat was de echte kunst! Sinds die tijd is de maatschappij alleen maar verder gedemocratiseerd en geëgaliseerd. Het lijkt alsof de samenleving niet meer verticaal gevormd is, trapsgewijs, maar horizontaal. Iedereen is gelijk, met als gevolg dat machtsposities niet langer als een gegeven worden ervaren maar ter discussie staan. De rechterlijke macht, de journalistiek, de kunsten, de monarchie, al deze instituten moeten zich leren verhouden tot een maatschappij waarin interactie met het volk, openheid, participatie, extreem belangrijk worden gevonden.


Over de nonsens betreffende ‘de maatschappij’ die ‘alleen maar verder gedemocratiseerd en geëgaliseerd’ zou zijn, heb ik al geschreven. Waar het mij nu om gaat is de impliciete overtuiging van Heijne dat hij vanuit zijn ‘elite’-positie weet wat ‘echte kunst’ is, én wat ‘echte kunst’ behoort te doen. Zo riep hij als columnist van de commerciële 'kwaliteitskrant' alle betrokken ‘kunstenaars,’ op ‘Manifesta 10’ in St. Petersburg te ‘boycotten,’ om zodoende een politiek ‘gebaar’ te maken tegen het ‘expansionisme van Poetin,’ zoals de westerse mainstream-pers dit zo gezagsgetrouw betiteld. Bas Heijne kan in dit soort gevallen de elite-consensus niet negeren, omdat hij, volgens eigen zeggen, permanent zichtbaar [moet] zijn. Dat is de belangrijkste voorwaarde wanneer je je als elite wilt legitimeren.’ Inderdaad, dit is ‘de belangrijkste voorwaarde’ voor een opiniemaker die, opnieuw, volgens eigen zeggen, 

vaak gevraagd [wordt]: houd je rekening met je publiek als je schrijft? Als je zo'n column hebt, kun je moeilijk nee zeggen, want het genre is wat ik noem ‘stand-up.’

Als ‘stand-up’ columnist, die al vele jaren in de schijnwerpers staat, moet hij ‘rekening met’ zowel zijn ‘publiek’houden als tegelijkertijd met zijn broodheren. En zo verdwijnt Heijne als het ware achter zichzelf, en neemt de publieke Bas het over van de private Bas. Hij is gedwongen een ‘interactie met het volk’ gaande te houden, en dat eist ‘openheid’ van de ‘elite.’  Heijne’s ‘volk’ is uit op ‘participatie’ nu voor iedereen duidelijk is geworden dat ‘de elite’ niet alleen politiek en economisch faalt, maar ook nog eens corrupt is. En hoe kun ‘je je’ dan nog ‘legitimeren’als ‘politiek-literaire elite’ in een klein landje waar iedereen die meetelt ieder andere BN’er kent? 

Welnu, in het geval Heijne betekent dit in de allereerste plaats het claimen te weten wat ‘echte kunst’ is, en welke politieke rol de ‘echte’ kunstenaar moet spelen. Dit verleent de opiniemaker in een consumptiemaatschappij een geweldig aanzien, een status waarvan een ordinaire parlementaire journalist alleen maar kan dromen. Over het waarom schreef meer dan een halve eeuw geleden de prominente Amerikaanse socioloog C. Wright Mills dat

[c]ultureel prestige de machthebbers ‘gewicht’ [verleent]. Ideologieën kunnen een expliciete rechtvaardiging leveren, maar alleen prestige brengt de ware roem: slechts prestige transformeert pure macht in betoverend gezag. Eén van de beste middelen waardoor besluiten van de macht gepresenteerd kunnen worden als onderdeel van een onaantastbare autoriteit ligt nu juist in het prestige van de cultuur. Dat is de reden waarom het culturele apparaat, welke vrijheden het intern ook mag toestaan, in ieder land wel het aanhangsel van het nationale gezag moet worden, en het voornaamste instrument van nationalistische propaganda is.

Vandaar ook dat Bas Heijne vrijwillig en zonder enige schroom kunstenaars als verlengstuk kan zien van de politiek. Een mainstream-opiniemaker van de commerciële massamedia is per definitie één van de sterkste steunpilaren waarop de macht rust. Om dit duidelijk te maken zette Mills in zijn essay The Cultural Apparatus het volgende uiteen:

The first rule for understanding the human condition is that men live in second-hand worlds: they are aware of much more than they have personally experienced; and their own experience is always indirect. No man stands alone directly confronting a world of solid facts. No such world is available. The closest men come to it is when they are infants or when they become insane: then, in a terrifying scene of meaningless events and senseless confusion, they are often seized with the panic of near-total insecurity. But in their everyday lives the experience of men is itself selected by stereotyped meanings and shaped by ready-made interpretations. Their images of the world, and of themselves, are given to them by crowds of witnesses they have never met and never will meet. Yet for every man these images — provided by strangers and dead men — are the very basis of his life as a human being.

The consciousness of men does not determine their material existence; nor does their material existence determine their consciousness. Between consciousness and existence stand meanings and designs and communications which other men have passed on — first, in human speech itself, and, later, by the management of symbols. These received and manipulated interpretations decisively influence such consciousness as men have of their existence.  They provide the clues to what men see, to how they respond to it, to how they feel about it, and how they respond to those feelings. Symbols focus experience; meanings organize knowledge, guiding the surface perceptions of an instant no less than the aspirations of a lifetime.

Every man, to be sure, observes nature, social events, and his own self: but he does not, he has never, observed most of what he takes to be fact, about nature, society, or self.  Every man interprets what he observes — as well as much he has not observed: but his terms of interpretation are not his own: he has not personally formulated or even tested them.  Every man talks about observations and interpretations to others: but the terms of his reports are much more likely than not the phrases and images of other people which he has taken over as his own.  For most of what he calls solid fact, sound interpretation, suitable presentations, every man is increasingly dependent upon the observation posts, the interpretation centers, the presentation depots, which in contemporary society are established by means of what I am going to call the cultural apparatus.

This apparatus is composed of all the organizations and milieux in which artistic, intellectual, and scientific work goes on, and by which entertainment and information are produced and distributed. It contains an elaborate set of institutions: of schools and theaters, newspapers and census bureaux, studios, laboratories, museums, little magazines, radio networks. It contains truly fabulous agencies of exact information and of trivial distraction, exciting objects, lazy escape, and strident advice. Inside this apparatus, standing between men and events, the images, meanings, slogans that define the world in which men live are organized and compared, maintained and revised, lost and cherished, hidden, debunked, celebrated. It is the source of the Human Variety — of styles of living and of ways to die.

Nowadays in the overdeveloped society, everyday life and the mass arts; private lives and public entertainment; public affairs and the stereotypes put out about it — they reflect one another so closely that it is often impossible to distinguish image from source. So decisive to experience itself are the results of these communications that often men do not really believe what ‘they see before their very eyes’ until they have been ‘informed’ about it by the national broadcast, the close-up photograph, the official announcement. With such means, each nation tends to offer a selected, closed-up, and official version of world reality. The cultural apparatus not only guides experience; often as well it expropriates the very chance to have experience that can rightly be called ‘our own.’ For our standards of credibility, our definitions of reality, our modes of sensibility as well as our immediate opinions and images — are determined much less by any pristine experience than by our exposure to the output of the cultural apparatus.

The most embracive (allesomvattend. svh) and the most specialized domain of modern society — this apparatus fulfills most functions: such role as reason may have in human affairs, this apparatus, this put together contraption, fulfills.  Such part as sensibility may play in the human drama, it carries out.  Such use as scientific technique may have in history and in geography, it provides. It is the seat of civilization, which, in Matthew Arnold’s phrase, is ‘the humanization of man in society.’ The only truths are those defined by some cultural apparatus. The only beauty is the objects created or indicated by some set of cultural workmen. The only good is the variety of cultural values with which men are made morally comfortable or morally uneasy.

It is in terms of such conception as this apparatus that the politics of culture may be understood. Around the world today some intellectuals play leading roles in the politics of their nation; others are altogether withdrawn from political concerns; seemingly without political orientation, they are political inactive. Some artists happily smash national and party idols; others, equally happy no doubt, busily invent new images of them. Some scientists seem glad to become leading fixtures of their nation’s equipment for war; others are traitors and some no doubt are spies. The range of the cultural workman’s politics is coextensive with the range of politics; at any given time in projection, in hope, in fantasy — it goes well beyond the working range of the politicians.

To carry out a political role explicitly is to try to influence decisions of consequence and so to engage in a struggle for power.  It is to justify prevailing powers and the decisions of the powerful, or — as the case may be — to debunk (ontmaskeren. svh) the powerful and oppose authoritative decisions. Such politics is a conscious work: it is a book, a drawing, a pamphlet, addressed to questions of policy to agents of authority, to political publics.

But the politics of cultural work is not to be identified with the explicit political views or activities of cultural workmen. There is a great difference between enacting a political role and being, by virtue of one’s work, politically relevant. The political choices of individuals must be distinguished from the political functions, uses and consequences of the cultural work they do.

That a scientist working in a laboratory may honestly conceive of himself as a disembodied spirit does not make any less real the consequences of his discovery for the ultimate ends of bombing the population of a city of which he has never heard. Surely it is now evident that nothing happens in modern science, in ‘research’ or in ‘development’ that is not of probable military, economic, and political relevance.

And not only in science. That an artist simply may not care about anything but the way a certain shade of blue explodes in the eye does not make any the less real the function of his picture when it is seized upon by men of nationalistic purpose. And nowadays any artistic product may well be seized upon in the building of cultural prestige for national authority.

That a sociologist cares only about the mathematical properties of ‘a new scaling device for attitude studies’ does not detract from the objective function of his work in helping generals to prod farm boys to kill off more Japanese, or corporation executives to manipulate all the more brightly their sounds and images going out endlessly to 50,000,000 homes in order to increase the sales-volume of a new shade of lipstick — or a new presidential face.

Although not all cultural workmen are concerned with politics, their work is increasingly of central relevance to the great issues of history, and to the quality of everyday life. We cannot examine merely the individual workman and his choices; the cultural apparatus as a whole is established and used by dominant institutional orders. Growing up and working with it, educated by it, many cultural workmen today never feel the need to make political choices simply because they are in fact committed before the age of political consent.

As an institutional fact, the cultural apparatus assumes many forms, but everywhere today it tends to be part of some national establishment. This term, ‘establishment,’ is of course a British term. The ambiguity with which the British use it is at once too lovely and too useful that a mere sociologist like me cannot avoid stealing it. I now serve notice that I do intend to steal it, although I promise that I shall try not to make of it a ‘concept.’  In general, the term points to the overlap of culture and authority. This overlap may involve the ideological use of cultural products and of cultural workmen for the legitimation of power, and the justification of decisions and policies.  It may involve the bureaucratic use of culture by the personnel of authoritative institutions. But the essential feature of any establishment is a traffic between culture and authority, a tacit co-operation of cultural workmen and authorities of a ruling institution. This means of exchange between them includes money, career, privilege; but, above all, it includes prestige. A zone of at least semi-official prestige which is at once of culture and of authority is the zone of any establishment.

To the powerful, cultural prestige lends ‘weight.’  Ideologies may justify explicitly, but it is prestige that truly celebrates. The prestige of culture is among the major means by which powers of decision are made to seem part of an unchallengeable authority. That is why the cultural apparatus, no matter how internally free, tends in every nation to become a close adjunct of national authority and a leading agency of nationalist propaganda.

To the cultural workman, the prestige borrowed from association with authority lends increased ‘dignity’ to his work — and to himself. It makes of him a national point of reference for that rank-order of cultural work and of cultural workmen. What is so loosely called ‘the climate of opinion’ refers to just such points of national reference for the producers, the consumers, and the products of cultural work; it refers, in brief, to those who are fashion-leaders in matters of cultural and political opinion; and who privately, as well as formally, certify others, their work, their taste.

National establishments tend to set the relations of culture and politics the important tasks, the suitable themes: the major uses of the cultural apparatus. In the end, what is ‘established’ are definitions of reality, judgments of value, canons of taste and of beauty.


Ik heb expres dit lange fragment van C. Wright Mills genomen om aan te tonen dat de rol van Bas Heijne, opiniemaker van de massamedia, niet anders kan zijn dan die van een dienaar van het establishment. Als schakeltje in het alles en iedereen dominerende ‘culturele apparaat’ verschaft hij ‘de bril waardoor mensen de werkelijkheid bekijken.’ Het culturele apparaat ‘is het middel waarmee zij het waargenomene interpreteren en presenteren. Het is de half-georganiseerde bron van hun identiteit en van hun aspiraties.’ Zin en betekenis van het leven worden niet meer aangereikt door de geestelijkheid, maar door de massamedia, die meer belang hechten aan escapisme en entertainment dan aan metafysica en de dagelijkse realiteit. In deze virtuele werkelijkheid kan een mainstream-opiniemaker niet wezenlijk en langdurig tegen de van bovenaf gecultiveerde publieke smaak ingaan, zoals Dwight Macdonald overtuigend heeft beschreven. De postmoderne burger wordt gekneed tot model-consument door het culturele ‘apparaat, dat tussen de mensen en de gebeurtenissen staat,’ en dat ‘de beelden, betekenissen en slogans' vormt die 'de menselijke voorstelling van de wereld' bepalen.

In verband met de lengte stop ik. Volgende keer meer over de rol van de Heijne’s in de voorgeprogrammeerde wereld.




Een recent voorbeeld van de wijze waarop Nederlandse columnisten aan de eisen van de markt voldoen is de volgende beschrijving van Stephan Sanders in De Groene Amsterdammer van woensdag 14 december 2016:


In die nacht van 5 op 6 november 2008 werd duidelijk dat Barack Hussein Obama die 44ste president van de Verenigde Staten zou worden. De aanvankelijke hallelujastemming sloeg bij mij na een week of wat om in een kritisch zelfonderzoek. De belangrijkste reden daarvoor was ongetwijfeld Obama’s geboortedatum: 4 augustus 1961. De man was precies een week jonger dan ik, en werd nu de machtigste leider van de wereld. Het dragen van verantwoordelijkheid, zeker van publieke verantwoordelijkheid zoals politici en bestuurders dat doen, heeft altijd mijn bewondering gewekt. Ik was zelf niet de ideale klassenvertegenwoordiger, maar het kostte me geen moeite de jonge man of vrouw te prijzen die als het ware plaatsvervangend deze eervolle maar toch wat ondankbare taak van mijn schouders nam.

De Nederlandse 'intelligentsia': vol 'bewondering' voor de macht, de 'eervolle maar toch wat ondankbare taak' die van Stephan Sanders 'schouders' werd genomen. De opoffering die de elite doet, om Sanders' 'bewondering' op te wekken, is adembenemend. 


Geen opmerkingen:

Peter Flik en Chuck Berry-Promised Land

mijn unieke collega Peter Flik, die de vrijzinnig protestantse radio omroep de VPRO maakte is niet meer. ik koester duizenden herinneringen ...